Ontwikkelingsdoelen en eindtermen
Zonder twijfel worden ALLE ontwikkelingsdoelen aangesproken binnen de werking van NatuurTalent. Uit de ontwikkelingsdoelen opgelegd door de overheid, kozen we deze specifieke ontwikkelingsdoelen die heel bewust verweven zitten binnen ons concept en op een speelse, spontane, concrete manier aangeboden kunnen worden.
Ontwikkelingsdoelen NatuurTalent
-
1.34 De kleuters kunnen geconcentreerd bezig blijven met een bewegingsprobleem
1.37 De kleuters kunnen creatief verschillende oplossingen voorstellen
1.38 De kleuters kunnen geleerde bewegingsprincipes toepassen in andere bewegingssituaties.
1.40 De kleuters tonen in hun vrije spel en in geleide opdrachten een spontaan aanwenden van beweging als expressie en communicatiemiddel
2.9 De kleuters herkennen effecten van fysieke activiteit op het eigen lichaam en kunnen dat op hun manier verwoorden
2.10 De kleuters ontwikkelen een goed hygiënische gewoonte en weten dat zij schoeisel en kledij moeten aanpassen aan de omstandigheden
3.3 De kleuters tonen in het experimenteergedrag dat ze de eigen mogelijkheden en begrenzingen aanvoelen
3.4 De kleuters tonen een rustige aanwezigheid in het eigen lichaam, voelen de eigen grenzen en tonen een vertrouwdheid met de eigenheid van het lichaam
3.9 De kleuters kunnen in bewegingssituaties respectvol rekening houden met de veiligheid en de vermogens van andere kleuters en passen hun handelingen aan
3.13 De kleuters gaan spontaan over tot het maken van eenvoudige afspraken binnen het functioneren in subgroepjes
-
1.3 De kleuters tonen in concrete situaties voldoende zelfvertrouwen in eigen mogelijkheden
1.6 De kleuters weten dat mensen eenzelfde situatie op een verschillende wijze kunnen ervaren en er verschillend kunnen op reageren
1.8 De kleuters kunnen voor zichzelf opkomen door signalen te geven die voor anderen begrijpelijk en aanvaardbaar zijn
1.9 De kleuters kennen en begrijpen omgangsvormen, leefregels en afspraken die van belang zijn voor het samenleven in een groep
2.2 De kleuters kunnen in een concrete situatie het onderscheid maken tussen geven, krijgen, ruilen, lenen, kopen en verkopen
2.4 De kleuters herkennen vormen van afwijzend of waarderend reageren op het anders-zijn van mensen.
2.8 De kleuters kunnen een onderscheid maken tussen geweldloze en gewelddadige oplossingen voor conflicten
3.5 De kleuters kunnen terugblikken op minstens twee voorbije activiteiten door deze in de juiste volgorde te rangschikken en te verwoorden
3.6 De kleuters kunnen in de tijd vooruitzien door minstens twee activiteiten na elkaar te plannen
4.3 De kleuters vinden zelfstandig hun weg in een vertrouwde omgeving
4.7 De kleuters kunnen een ruimte inrichten in functie van hun spel
4.10 De kleuters herkennen in hun omgeving plaatsen waar ze veilig kunnen spelen en waar niet
-
1.2 De kleuters kunnen materiaalgevoeligheid ontwikkelen door exploreren en experimenteren
1.4 De kleuters kunnen verschillende beeldende, technische middelen aanwenden en samen gebruiken om tot beeldend werk te komen
1.5 De kleuters kunnen impressies uiten in een persoonlijke, authentieke creatie en plezier scheppen in het zoeken en vinden
2.5 De kleuters kunnen met plezier een toenemend vermogen tot experimenteren en improviseren ontwikkelen met klank, stem of instrument
3.1 De kleuters kunnen eigen belevenissen, ervaringen, gedachten, gevoelens, handelingen verwoorden
4.4 De kleuters kunnen waargenomen klanken omzetten in beweging
4.5 De kleuters kunnen de eigen dansexpressie verwoorden
6.1 De kleuters kunnen openstaan voor nieuwe dingen uit hun omgeving
6.2 De kleuters kunnen ervan genieten bezig te zijn met de dingen die hen omringen om hun expressiemogelijkheden te ontdekken
6.5 De kleuters kunnen genieten van de fantasie, de originaliteit, de creativiteit en de zelfexpressie in 'kunstwerken'
-
1.6 De kleuters kunnen de bereidheid vertonen om naar elkaar te luisteren en om zich in te leven in een boodschap
2.4 De kleuters kunnen uitleggen hoe zij in een activiteit van plan zijn te werken of hoe ze werkten
2.8 De kleuters kunnen zelf vragen stellen aan anderen die de door hen gewenste informatie leveren
2.9 De kleuters kunnen de hulp of medewerking van anderen inroepen
3.4 De kleuters zijn bereid spontaan en zelfstandig voor hen bestemde boeken en andere info-bronnen in te kijken
-
1.1 De kleuters kunnen verschillen onderscheiden in geluid, geur, kleur, smaak en voelen
1.2 De kleuters tonen een explorerende en experimenterende aanpak om meer te weten te komen over de natuur
1.3 De kleuters kunnen met hulp van een volwassene, eenvoudige bronnen hanteren om meer te weten te komen over de natuur
1.8 De kleuters kunnen verschillende weersomstandigheden waarnemen, vergelijken en benoemen en voorbeelden geven van de gevolgen voor zichzelf
1.10 De kleuters kunnen in concrete situaties gedragingen herkennen die bevorderlijk of schadelijk zijn voor hun gezondheid
1.13 De kleuters tonen een houding van zorg en respect voor de natuur
2.4 De kleuters kunnen ideeën bedenken voor een eenvoudig technisch systeem
2.5 De kleuters kunnen geschikt materiaal en gereedschap kiezen voor het realiseren van een eenvoudig technisch systeem
2.6 De kleuters kunnen een eenvoudig technisch systeem maken, al dan niet aan de hand van een stappenplan
2.7 De kleuters kunnen nagaan of het doel werd bereikt met een zelfgemaakt technisch systeem
2.8 De kleuters zijn bereid hygiënisch, veilig en zorgzaam te werken
2.9 De kleuters tonen een experimentele en explorerende aanpak om meer te weten te komen over techniek.
2.10 De kleuters kunnen aangeven dat een technisch systeem dat ze gebruiken nuttig, gevaarlijk en/of schadelijk kan zijn.
-
1.4 De kleuters kunnen in concrete situaties rekenhandelingen uitvoeren met betrekking tot aantal en hoeveelheid. Zij kunnen deze handelingen verwoorden door de gepaste begrippen te hanteren (evenveel maken, bij doen, wegdoen, samentellen, vermeerderen, verminderen, verdelen).
2.5 De kleuters kunnen handelend en verwoordend, aangeven dat een bepaalde grootheid (lengte, inhoud, volume, gewicht, oppervlakte) van een ding dezelfde blijft, hoe dit ook geplaatst of geordend is in de ruimte
2.6 De kleuters kunnen bij benadering een voorwerp "meten" met een zelfgekozen maateenheid.
3.1 De kleuters kunnen handelend, in concrete situaties de begrippen "in, op, boven, onder, naast, voor, achter, eerste, laatste, tussen, schuin, op elkaar, ver weg, dicht bij, binnen, buiten, omhoog en omlaag" in hun juiste betekenis gebruiken. Zij kunnen pictogrammen in verband met "richtingen" als symbolen hanteren
3.3 De kleuters kunnen in een concrete situatie oplossingen vinden voor een ruimtelijk probleem
Eindtermen NatuurTalent
LICHAMELIJKE OPVOEDING
-
Lichaams- en bewegingsbeheersing
1.1 De leerlingen kunnen de motorische basisbewegingen op een voldoende flexibele en verfijnde wijze aanwenden in gevarieerde en complexe bewegingssituaties.
Verantwoord en veilig bewegen
1.2 De leerlingen kunnen veiligheidsafspraken naleven.
1.3 De leerlingen kennen de gevaren en risico's van bewegingssituaties en kunnen deze inschatten en signaleren.
Voorkeurlichaamszijde, lichaamsopbouw, lichaamsbesef
1.6 De leerlingen tonen in het bewegen een intuïtief, maar ook een bewust kennen, aanvoelen, omgaan en rekening houden met de eigen lichaamskenmerken, -mogelijkheden en -beperkingen.
Rustervaringen
1.8 De leerlingen zijn bereid om een sfeer van rust te creëren.
Groot-motorische vaardigheden en acties in gevarieerde situaties
1.9 De leerlingen kunnen balanceren op de grond en over diverse soorten toestellen.
1.14 De leerlingen kunnen diverse klimtoestellen opklimmen en veilig ervan afdalen.
Spel en sportspelen
1.19 De leerlingen kunnen zich in een spel inleven en hierbij verschillende rollen waarnemen.
1.20 De leerlingen kennen elementaire tactische principes, kunnen ze toepassen in verwante spelen en kunnen een eenvoudig tactisch plannetje afspreken en uitvoeren.
1.20bis. De leerlingen passen de afgesproken spelregels toe en aanvaarden de sancties bij overtredingen.
Ritmisch en expressief bewegen
1.22 De leerlingen kunnen een danscombinatie (een aantal bewegingspatronen achter elkaar) onthouden en zonder aanwijzingen uitvoeren.
Bewegen in verschillende milieus
1.23 De leerlingen bewegen op een aangepaste manier in de vrije natuur
Klein-motorische vaardigheden in gevarieerde situaties
1.26 De leerlingen kunnen klein-motorische vaardigheden in verschillende situaties voldoende nauwkeurig gedoseerd en ontspannen uitvoeren.
1.27 De leerlingen kunnen de functionele grepen gedifferentieerd gebruiken voor het hanteren van voorwerpen.
Oplossen van kind-aangepaste bewegingsproblemen
1.29 De leerlingen zoeken zelfstandig en op een creatieve manier naar een oplossing voor een bewegings- of spelprobleem.
1.30 De leerlingen kunnen zelfstandig materiaal kiezen en opstellen.
1.31 De leerlingen zijn in staat gekende oefen- en spelvormen zelfstandig op te starten en in gang te houden.
1.32 De leerlingen zijn bereid zichzelf vragen te stellen over hun aanpak voor, tijdens en na het oplossen van een bewegingsprobleem en willen op basis hiervan een aanpak (bij)sturen.
1.33 De leerlingen kunnen onder verschillende sensorische prikkels die gelijktijdig worden waargenomen de relevante prikkel selecteren.
-
2.4 De leerlingen kennen het belang van opwarming vóór en tot rust komen na fysieke activiteiten.
2.5 De leerlingen kennen mogelijke vormen van rollend en/of glijdend materiaal en weten er veilig mee om te gaan.
-
3.1 De leerlingen zijn bereid een opdracht vol te houden en af te werken.
3.2 De leerlingen kunnen hun eigen inspanning en die van anderen inschatten en waarderen.
3.3 De leerlingen nemen deel aan bewegingsactiviteiten in een geest van fair play.
3.5 De leerlingen tonen spontaneïteit, expressiviteit en echtheid op een sociaal aanvaarde wijze.
3.6 De leerlingen zien ongecontroleerde en ongewenste uitingen bij zichzelf in en zetten ze recht.
3.7 De leerlingen kunnen bewegingsmateriaal op de geëigende manier gebruiken.
MENS EN MAATSCHAPPIJ
-
Ik en mezelf
1.1 De leerlingen drukken in een niet-conflictgeladen situatie, eigen indrukken, gevoelens, verlangens, gedachten en waarderingen spontaan uit.
1.2 De leerlingen kunnen beschrijven wat ze voelen en wat ze doen in een concrete situatie en kunnen illustreren dat zowel hun gedrag als hun gevoelens situatiegebonden zijn.
1.3 De leerlingen tonen in concrete situaties voldoende zelfvertrouwen, gebaseerd op kennis van het eigen kunnen.
Ik en de ander
1.4 De leerlingen kunnen in concrete situaties verschillende manieren van omgaan met elkaar herkennen, erover praten en aangeven dat deze op elkaar inspelen.
1.5 De leerlingen tonen de bereidheid zich te oefenen in omgangswijzen met anderen waarin ze minder sterk zijn.
1.6 De leerlingen tonen in een eenvoudige conflictsituatie in de omgang met leeftijdgenoten de bereidheid om te zoeken naar een geweldloze oplossing.
Ik en de anderen: in groep
1.7 De leerlingen hebben aandacht voor de onuitgesproken regels die de interacties binnen een groep typeren en zijn bereid er rekening mee te houden.
-
Sociaal-economische verschijnselen
2.2 De leerlingen kunnen met een zelf gekozen voorbeeld illustreren hoe de prijs van een product tot stand komt.
2.6 De leerlingen tonen zich bereid om actieve en passieve vormen van vrijetijdsbesteding te onderzoeken en te evalueren.
Sociaal-culturele verschijnselen
2.7 De leerlingen kunnen er in hun omgang met leeftijdgenoten op discrete wijze rekening mee houden dat niet alle kinderen in hetzelfde type gezin wonen als zijzelf.
2.10 De leerlingen weten dat ze in het contact met mensen met een handicap attent moeten zijn voor de noden en verwachtingen van deze mensen.
Politieke en juridische verschijnselen
2.13 De leerlingen kunnen het belang illustreren van de fundamentele Rechten van de Mens en de Rechten van het Kind. Ze zien daarbij in dat de rechten en plichten complementair zijn.
2.14 De leerlingen kunnen op een eenvoudige wijze uitleggen dat verkiezingen een basiselement is van het democratisch functioneren van onze instellingen.
-
Dagelijkse tijd
3.1 De leerlingen kunnen de tijd die ze nodig hebben voor een voor hen bekende bezigheid realistisch schatten.
3.3 De leerlingen kunnen in een kleine groep voor een welomschreven opdracht een taakverdeling en planning in de tijd opmaken.
Historische tijd
3.8 De leerlingen kunnen aan de hand van een voorbeeld illustreren dat een actuele toestand, die voor kinderen herkenbaar is, en die door de geschiedenis beïnvloed werd, vroeger anders was en in de loop der tijden evolueert.
-
Oriëntatie- en kaartvaardigheid
4.4. De leerlingen kunnen bij een oriëntatie in de werkelijkheid de windstreken (hoofd- en tussenrichtingen) bepalen aan de hand van de zonnestand of een kompas.
4.7 De leerlingen kunnen aan de hand van een concreet voorbeeld het verschil tussen beleefde en absolute afstand illustreren.
4.8 De leerlingen kunnen suggesties geven voor het inrichten van hun eigen omgeving.
Algemene vaardigheden ruimte
4.12 De leerlingen kunnen in een landschap gericht waarnemen en ze kunnen op een eenvoudige wijze onderzoeken waarom het er zo uitziet.
Verkeer en mobiliteit
4.15 De leerlingen beschikken over voldoende reactiesnelheid, evenwichtsbehoud en gevoel voor coördinatie en ze kennen de verkeersregels voor fietsers en voetgangers, om zich zelfstandig en veilig te kunnen verplaatsen langs een voor hen vertrouwde route.
-
5.1 De leerlingen kunnen op hun niveau verschillende informatiebronnen raadplegen.
MUZISCHE VORMING
-
1.2 De leerlingen kunnen door betasten en voelen (tactiel), door kijken en zien (visueel) impressies opdoen, verwerken en erover praten.
1.4 De leerlingen kunnen plezier en voldoening vinden in het beeldend vormgeven en genieten van wat beeldend is vormgegeven.
1.5 De leerlingen kunnen beeldende problemen oplossen, technieken toepassen en gereedschappen en materialen hanteren om beeldend vorm te geven op een manier die hen voldoet.
1.6 De leerlingen kunnen tactiele, visuele impressies, ervaringen, gevoelens en fantasieën op een beeldende manier weergeven.
-
2.2 De leerlingen kunnen improviseren en experimenteren, klankbronnen en muziekinstrumenten uittesten op hun klankwaarde en in een muzikaal (samen)spel daarvan gebruik maken.
2.4 De leerlingen kunnen genieten van zingen en musiceren en dit gebruiken als impuls voor nieuwe muzikale spelideeën of andere aanverwante expressiewijzen.
2.5 De leerlingen kunnen vanuit het eigen muzikaal aanvoelen praten over het zingen en het musiceren.
-
3.2 De leerlingen kunnen spelvormen waarnemen en inzien dat de juiste verhouding tussen woord en beweging de expressie kan vergroten.
3.3 De leerlingen kunnen geconcentreerd luisteren naar een gesproken tekst (verteld of voorgelezen) en die mondeling, schriftelijk, beeldend of dramatisch weergeven.
3.5 De leerlingen kunnen ervaringen, gevoelens, ideeën, fantasieën ... uiten in spel.
3.6 De leerlingen kunnen een aan de speelsituatie aangepaste en aangename spreektechniek ontwikkelen (articulatie, adembeheersing, tempo, toonhoogte) en verschillende verbale en non-verbale spelvormen improviseren.
3.7 De leerlingen kunnen genieten van, praten over en kritisch staan tegenover het eigen spel en dat van anderen, de keuze van spelvormen, onderwerpen, de beleving.
-
4.1 De leerlingen kunnen genieten van lichaamstaal, beweging en dans.
4.2 De leerlingen kunnen een eenvoudig bewegingsverhaal opbouwen met als vertrekpunt iets wat gehoord, gezien, gelezen, gevoeld of meegemaakt wordt.
4.3 De leerlingen kunnen samenwerken met anderen:
om een eenvoudig dansverloop op te bouwen
om al improviserend te reageren op elkaars beweging.
4.4 De leerlingen kunnen bewegen op een creatieve manier en daarbij één of meerdere basiselementen van de beweging bespelen:
tijd;
kracht;
ruimte;
lichaamsmogelijkheden
4.5 De leerlingen kunnen nieuwe dansen ontwerpen met eenvoudige passen en figuren.
4.6 De leerlingen kunnen het inoefenen, de voorbereiding, het aanwenden van de lichaamstaal en het uitvoeren (vertoning), door henzelf en anderen, kritisch bespreken
-
5.5 De leerlingen kunnen eenvoudige, audiovisuele informatie uit de eigen belevingswereld herkennen, onderzoeken en vergelijken.
-
6.1 De leerlingen kunnen blijvend nieuwe dingen uit hun omgeving ontdekken.
6.3 De leerlingen kunnen genieten van het muzisch handelen waardoor hun expressiemogelijkheden verruimen.
6.4 De leerlingen kunnen vertrouwen op hun eigen expressiemogelijkheden en durven hun creatieve uitingen tonen.
6.5 De leerlingen kunnen respect betonen voor uitingen van leeftijdgenoten, behorend tot eigen en andere culturen.
NEDERLANDS
-
1.3 De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = beschrijven) de informatie achterhalen in een uiteenzetting of instructie van een medeleerling, bestemd voor de leerkracht.
1.6 De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = structureren) de informatie op een persoonlijke en overzichtelijke wijze ordenen bij een voor hen bestemde instructie voor een buitenschoolse situatie.
1.8 De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = beoordelen) op basis van, hetzij de eigen mening, hetzij informatie uit andere bronnen, de informatie beoordelen die voorkomt in een discussie met bekende leeftijdgenoten.
-
2.9 De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = beoordelen) het gepaste taalregister hanteren als ze op basis van vergelijking, hetzij met hun eigen mening, hetzij met andere bronnen: in een gesprek kritisch reageren op de vragen en opmerkingen van bekende volwassenen.
-
3.5 De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = structureren) de informatie ordenen die voorkomt in: voor hen bestemde verhalen, kinderromans, dialogen, gedichten, kindertijdschriften en jeugdencyclopedieën.
-
4.8 De leerlingen ontwikkelen bij het realiseren van de eindtermen voor spreken, luisteren, lezen en schrijven de volgende attitudes:
luister-, spreek-, lees- en schrijfbereidheid;
plezier in luisteren, spreken, lezen en schrijven;
bereidheid tot nadenken over het eigen luister-, spreek-, lees- en schrijfgedrag;
bereidheid tot het naleven van luister-, spreek-, lees-, en schrijfconventies;
weerbaarheid.
-
Overkoepelende attitudes
6.2 Bij het reflecteren op taalgebruik en taalsysteem tonen de leerlingen interesse in en respect voor de persoon van de ander, en voor de eigen en andermans cultuur.
Taalgebruik
6.3 Met het oog op doeltreffende communicatie kunnen de leerlingen in voor hen relevante en concrete taalgebruikssituaties en op hun niveau bij de eindtermen Nederlands reflecteren op de belangrijkste factoren van een communicatiesituatie: zender, ontvanger, boodschap, bedoeling, situatie.
WETENSCHAP EN TECHNIEK
-
Algemene vaardigheden
1.1. De leerlingen kunnen gericht waarnemen met alle zintuigen en kunnen waarnemingen op een systematische wijze noteren:
1.2. De leerlingen kunnen, onder begeleiding, minstens één natuurlijk verschijnsel dat ze waarnemen via een eenvoudig onderzoek toetsen aan een hypothese.
Levende en niet-levende natuur
1.3 De leerlingen kunnen in een beperkte verzameling van organismen en gangbare materialen gelijkenissen en verschillen ontdekken en op basis van minstens één criterium een eigen ordening aanbrengen en verantwoorden;
1.4. De leerlingen kennen in hun omgeving twee verschillende biotopen en kunnen er enkele veel voorkomende organismen in herkennen en benoemen;
1.5. De leerlingen kunnen bij organismen kenmerken aangeven die illustreren dat ze aangepast zijn aan hun omgeving;
1.6. De leerlingen kunnen illustreren dat de mens de aanwezigheid van organismen beïnvloedt;
1.7. De leerlingen kunnen de wet van eten en gegeten worden illustreren aan de hand van minstens twee met elkaar verbonden voedselketens;
1.9. De leerlingen kunnen de functie van de zintuigen, het skelet en de spieren op een eenvoudige wijze verwoorden;
1.11. De leerlingen kunnen de weerselementen op een bepaald moment en over een beperkte periode, meten, vergelijken en die weersituatie beschrijven;
1.12. De leerlingen kunnen het verband illustreren tussen de leefgewoonten van mensen en het klimaat waarin ze leven;
1.13. De leerlingen kunnen tonen hoe de aarde om de eigen as draait, welk gevolg dit heeft voor het dag- en nachtritme in de eigen omgeving en hoe de aarde, de zon en de maan ten opzichte van elkaar bewegen;
1.14. De leerlingen kunnen van courante materialen uit hun omgeving enkele eigenschappen aantonen;
1.15. De leerlingen kunnen illustreren dat een stof van toestand kan veranderen;
1.16. De leerlingen kunnen met enkele voorbeelden aantonen dat energie nodig is voor het functioneren van levende en niet-levende systemen en kunnen daarvan de energiebronnen benoemen.
Gezondheid
1.17. De leerlingen kunnen gezonde en ongezonde levensgewoonten in verband brengen met wat ze weten over het functioneren van het eigen lichaam;
1.19. De leerlingen beseffen dat het nemen van voorzorgen de kans op ziekten en ongevallen vermindert;
1.20. De leerlingen kunnen de hulp inroepen van een volwassene in een noodsituatie;
1.21. De leerlingen kunnen elementaire hulp toedienen bij brandwonden.
Milieu
1.22. De leerlingen kunnen bij de verzorging van dieren en planten uit hun omgeving zelfstandig basishandelingen uitvoeren;
1.23. De leerlingen tonen zich in hun gedrag bereid om in de eigen klas en school zorgvuldig om te gaan met afval, energie, papier, voedsel en water;
1.24. De leerlingen kunnen met concrete voorbeelden uit hun omgeving illustreren hoe mensen op positieve, maar ook op negatieve wijze omgaan met het milieu;
1.25. De leerlingen kunnen met concrete voorbeelden uit hun omgeving illustreren dat aan milieuproblemen vaak tegengestelde belangen ten grondslag liggen;
1.26. De leerlingen tonen respect en zorg voor de natuur vanuit het besef dat de mens voor zijn levensbehoeften afhankelijk is van het natuurlijk leefmilieu.
-
Voor het realiseren van bovenstaande eindtermen gelden volgende begripsomschrijvingen. Kerncomponenten van techniek. De vier kerncomponenten van techniek zijn: technisch systeem,technisch proces, Hulpmiddelen en keuzen.
Technisch systeem
Een technisch systeem is een geheel van elkaar wederzijds beïnvloedende elementen en onderdelen die gericht zijn op het bereiken van (een) bepaald(e) doel(en).
In een technisch systeem kunnen zich natuurkundige, scheikundige of biologische fenomenen voordoen.
De term technisch systeem kan betrekking hebben op het systeemaspect alleen of op alle aspecten (de 4 kerncomponenten) van het technisch object. De gekozen toepassing van de eindterm bepaalt welke van de twee benaderingen aangewezen is.
Technisch proces
Een proces kent een geleidelijk verloop van een reeks acties om een technisch systeem in te zetten, te ontwikkelen of te verbeteren.
Kenmerkend voor techniek is het technisch proces.
Het technisch proces vertrekt vanuit een behoefte en verloopt volgens 5 stappen:
probleem stellen;
ontwerpen;
maken;
in gebruik nemen;
evalueren.
Hulpmiddelen
De kerncomponent `hulpmiddelen' omvat alles wat nodig is om technische systemen efficiënter te laten functioneren, te verwezenlijken en hun werking te doorgronden. Daarmee worden onder andere bedoeld: materialen en grondstoffen, energie, machines en gereedschappen, meetinstrumenten, mensen, kapitaal, tijd, ...
Keuzen
Keuzen zijn afhankelijk van criteria waaraan technische systemen moeten voldoen. Die criteria
kunnen door de maatschappij of vanuit de techniek worden bepaald. Criteria kunnen norm worden en normen kunnen wet worden.
Kerncomponenten van techniek
2.1. De leerlingen kunnen van technische systemen uit hun omgeving zeggen uit welke materialen of grondstoffen ze gemaakt zijn;
2.2. De leerlingen kunnen specifieke functies van onderdelen bij eenvoudige technische systemen onderzoeken door middel van hanteren, monteren of demonteren;
2.3. De leerlingen kunnen onderzoeken hoe het komt dat een zelf gebruikt technisch systeem niet of slecht functioneert;
2.4. De leerlingen kunnen illustreren dat sommige technische systemen moeten worden onderhouden;
2.5. De leerlingen kunnen illustreren dat technische systemen evolueren en verbeteren;
2.6. De leerlingen kunnen illustreren hoe technische systemen onder meer gebaseerd zijn op kennis over eigenschappen van materialen of over natuurlijke verschijnselen;
2.7. De leerlingen kunnen in concrete ervaringen stappen van het technisch proces herkennen (het probleem stellen, oplossingen ontwikkelen, maken, in gebruik nemen, evalueren);
2.8. De leerlingen kunnen technische systemen, het technisch proces, hulpmiddelen en keuzen herkennen binnen verschillende toepassingsgebieden van techniek.
Techniek als menselijke activiteit
2.9. De leerlingen kunnen een probleem, ontstaan vanuit een behoefte, technisch oplossen door verschillende stappen van het technisch proces te doorlopen;
2.10. De leerlingen kunnen bepalen aan welke vereisten het technisch systeem dat ze willen gebruiken of realiseren, moet voldoen;
2.11. De leerlingen kunnen ideeën genereren voor een ontwerp van een technisch systeem;
2.12. De leerlingen kunnen keuzes maken bij het gebruiken of realiseren van een technisch systeem, rekening houdend met de behoefte, met de vereisten en met de beschikbare hulpmiddelen;
2.13. De leerlingen kunnen een eenvoudige werktekening of handleiding stap voor stap uitvoeren;
2.14. De leerlingen kunnen werkwijzen en technische systemen vergelijken en over beide een oordeel formuleren aan de hand van criteria;
2.15. De leerlingen kunnen technische systemen in verschillende toepassingsgebieden van techniek gebruiken en/of realiseren.
2.16. De leerlingen zijn bereid hygiënisch, nauwkeurig, veilig en zorgzaam te werken.
Techniek en samenleving
2.18. De leerlingen kunnen aan de hand van voorbeelden uit verschillende toepassingsgebieden van techniek illustreren dat technische systemen nuttig, gevaarlijk en/of schadelijk kunnen zijn voor henzelf, voor anderen of voor natuur en milieu.
WISKUNDE
-
Begripsvorming-wiskundetaal-feitenkennis
1.2 De leerlingen kunnen de verschillende functies van natuurlijke getallen herkennen en verwoorden.
1.8 De leerlingen kunnen gevarieerde hoeveelheidsaanduidingen lezen en interpreteren.
Procedures
1.17 De leerlingen kunnen schatprocedures vinden bij niet exact bepaalde of niet exact te bepalen gegevens.
1.21 De leerlingen zijn in staat in concrete situaties (onder meer tussen grootheden) eenvoudige verhoudingen vast te stellen, te vergelijken, hun gelijkwaardigheid te beoordelen en het ontbrekend verhoudingsgetal te berekenen.
1.23 De leerlingen kunnen in een zinvolle context eenvoudige breuken en kommagetallen optellen en aftrekken. In een zinvolle context kunnen zij eveneens een eenvoudige breuk vermenigvuldigen met een natuurlijk getal.
1.29 De leerlingen zijn bereid verstandige zoekstrategieën aan te wenden die helpen bij het aanpakken van wiskundige problemen met betrekking tot getallen, meten, ruimtelijke oriëntatie en meetkunde.
-
2.1 De leerlingen kennen de belangrijkste grootheden en maateenheden met betrekking tot lengte, oppervlakte, inhoud, gewicht(massa) tijd, snelheid, temperatuur en hoekgrootte en ze kunnen daarbij de relatie leggen tussen de grootheid en de maateenheid.
Begripsvorming-wiskundetaal-feitenkennis
2.3 De leerlingen kunnen veel voorkomende maten in verband brengen met betekenisvolle situaties.
2.5 De leerlingen weten dat bij temperatuurmeting 0 °C het vriespunt is en weten dat de temperaturen beneden het vriespunt met een negatief getal worden aangeduid.
Procedures
2.7 De leerlingen kunnen met de gebruikelijke maateenheden betekenisvolle herleidingen uitvoeren.
2.8 De leerlingen kunnen schatten met behulp van referentiepunten.
2.9 De leerlingen kunnen op een concrete wijze aangeven hoe ze de oppervlakte en de omtrek van een willekeurige, vlakke figuur en van een veelhoek kunnen bepalen.
2.11 De leerlingen kunnen in reële situaties rekenen met geld en geldwaarden.
2.12 De leerlingen kunnen kloklezen (analoge en digitale klokken). Zij kunnen tijdsintervallen berekenen en zij kennen de samenhang tussen seconden, minuten en uren.
-
Begripsvorming-wiskundetaal-feitenkennis
3.2 De leerlingen kunnen op basis van volgende eigenschappen de volgende meetkundige objecten herkennen en benoemen :
a) in het vlak : punten, lijnen, hoeken en vlakke figuren (driehoeken, vierhoeken, cirkels);
b) in de ruimte : veelvlakken (kubus, balk, piramide) en bol en cilinder;
Procedures
3.7 De leerlingen zijn in staat:
zich ruimtelijk te oriënteren op basis van plattegronden, kaarten, foto's en gegevens over afstand en richting;
zich in de ruimte mentaal te verplaatsen en te verwoorden wat ze dan zien.
-
4.1 De leerlingen kunnen met concrete voorbeelden aantonen dat er voor hetzelfde wiskundig probleem met betrekking tot getallen, meten, meetkunde en ruimtelijke oriëntatie, soms meerdere oplossingswegen zijn en soms zelfs meerdere oplossingen mogelijk zijn afhankelijk van de wijze waarop het probleem wordt opgevat.
4.2 De leerlingen zijn in staat om de geleerde begrippen, inzichten, procedures, met betrekking tot getallen, meten en meetkunde, zoals in de respectievelijke eindtermen vermeld, efficiënt te hanteren in betekenisvolle toepassingssituaties, zowel binnen als buiten de klas.
4.3 De leerlingen kunnen met concrete voorbeelden uit hun leefwereld aangeven welke de rol en het praktisch nut van wiskunde is in de maatschappij.
-
5.1 De leerlingen brengen waardering op voor wiskunde als dimensie van menselijke inventiviteit.
5.3 De leerlingen ervaren dat bezig zijn met wiskunde een actief en een constructief proces is dat kan groeien en uitbreiden als gevolg van eigen denk- en leeractiviteiten; ze ontwikkelen bijgevolg de opvatting dat alle leerlingen wiskundige bekwaamheid kunnen verwerven die kan leiden naar studies en beroepen waarin wiskunde aan bod komt.
5.4 De leerlingen zijn bereid zichzelf vragen te stellen over hun aanpak voor, tijdens en na het oplossen van een wiskundig probleem en willen op basis hiervan hun aanpak bijsturen.